Hoofdstuk 1
12 Verlang niet naar de dood door dwaling in uw leven, en roep de ondergang niet over u af door uw daden.
13 Want God heeft de dood niet gemaakt, en Hij heeft geen plezier in de ondergang van de levenden.
14 Want Hij heeft alle dingen geschapen om er te zijn. Toen Hij de wereld schiep waren Zijn plannen heilzaam. Daarin waren geen valse gedachten tot de ondergang. Het rijk van de hel was nog niet op de aarde.
Hoofdstuk 2
1 Als deze dingen overdacht zijn, zeggen zij tegen elkaar: Ons leven is kort en zwaar, en daar is geen ontkomen aan de dood van de mensen, en nog nooit is iemand uit de hel* teruggekeerd.
2 Want toevallig zijn wij geboren en hierna zullen wij zijn alsof wij nooit geweest zijn, want het snuiven in onze neusgaten is als rook, en de verstand is als een vonk die voortkomt uit de wil van ons hart.
3 Als die is uitgeblust, wordt het lichaam weer tot as en onze geest wordt verspreid gelijk de open lucht.
4 En onze naam wordt na verloop van tijd vergeten, en niemand zal aan onze daden denken, en ons leven gaat voorbij, zoals de voetstappen van een wolk, en wordt verstrooid zoals een nevel, die de stralen van de zon nagejaagd en van haar hitte loom wordt.
5 Want onze tijd is een schaduw die voorbijgaat, en daar is geen weg terug van onze dood, want de dood is verzegeld en niemand komt daaruit terug.
6 Komt dan, en laat ons het heden genieten, en van wat wij bezitten en gebruiken, zoals in onze jeugd.
* Hel kan in dit verband ook als graf worden gelezen
Hoofdstuk 4
7 Maar de rechtvaardige, als hij vroeg komt te sterven, zal in de rust zijn.
8 Want ouderdom is achtingswaardig, niet die omdat zij veel tijd heeft, noch omdat er vele jaren geteld worden,
9 Maar wijsheid is het recht van de mensen met grijze haren; en voor hen die door een onbevlekt leven is het recht van de ouderdom verdienen.
Hoofdstuk 5
5 Hoe kan het dat hij is gerekend onder de Gods kinderen? Hoe kan het dat hij in aanzien is onder de heiligen!
6 Waarlijk, wij zijn van de weg van de waarheid afgedwaald, en het licht van de gerechtigheid heeft ons niet beschenen, en de Zon der gerechtigheid is ons niet opgegaan.
7 Wij zijn zelfvoldaan geworden in de paden der zonde en verderf, en hebben gedwaald over woeste omwegen, maar de weg van Heere hebben wij niet gekend.
Hoofdstuk 7
15 God heeft mij gegeven mijn mening te zeggen, en te bedenken hetgeen waardig is, want Hij brengt mij op de weg van de wijsheid en bestuurd het recht van de wijzen.
16 Want in Zijn hand zijn allebei, wij en onze woorden. Ook zijn in Zijn hand allerlei vaardigheden en wetenschap van handwerken.
17 Want Hij heeft mij gegeven ware kennis de dingen die bestaan. Zodat ik wetenschap kan verkrijgen over het uiterlijk van de wereld, en de werkingen van de elementen.
18 Zowel het begin, als het einde, en het midden van de tijden, de getijden van de baan van de zon, en de wisseling van de seizoenen,
19 De omloop van de jaren, en de stand van de sterren,
20 De natuur van de dieren, en de dreiging van de wilde dieren, het geweld van winden, en de gedachtegangen van demensen, de oneindige verschillen in de planten, en de krachten van hun wortels.
21 Ik heb kennis van al deze dingen, beide van bekende als onbekende feiten, want de wijsheid, die kunstenares van alle dingen is, heeft ze mij geleerd.
22 Want in haar is een geest die verstandig is, heilig, uniek, overvloedig, verfijnt, kundig, rein, onbesmet, helder, zacht, beminnend het goede en is scherp, die niet kan verhinderd worden. Zij is gul,
23 Vriendelijk, standvastig, zeker, onbezorgd, die alles aankan, die op alle dingen let, en die door alle verstandige, reine, allerfijnste geesten gaat.
Hoofdstuk 8
5 Als rijkdom een zeer begeerlijke bezitting is in het leven, wat is dan meer waard dan de wijsheid die het veroorzaakt?
6 Als het verstand werkt, wie is dan een grotere kunstenaar dan de wijsheid?
7 Als iemand het goede liefheeft, al haar werk zijn enkel goede daden, dan leert zij nuchterheid en verstandigheid, gerechtigheid en dapperheid. Wat is voor de mens nuttiger – dan wat dan ook – in het leven?
8 En zo is ook iemand in ervarenheid veel dingen begeert, zij weet de oude geschiedenissen, en de toekomstige dingen gist zij; zij weet de verdraaiing der woorden en de ontbinding der raadselen; tekenen en wonderen weet zij tevoren, en de uitkomsten van gelegenheden en tijden.
9 Zo heb Ik dan besloten ze tot mij te brengen, om met mij te leven, wetende dat zij mij zal raden hetgeen goed is, en zal mij een vermaning zijn, in zorg en droefheid.
Hoofdstuk 9
13 Wie van de mensen is in staat om de raad van God te kennen? Of wie kan bedenken wat God wil?
14 Want de gedachten van sterfelijke mensen zijn angstvallig, en onze bedenkingen zijn onzeker.
17 Wie heeft Uw raad gekend? tenzij dat U hem wijsheid hebt gegeven, en uw Heilige Geest gezonden hebt van de opperste hemel.
18 En zo zijn recht gemaakt de paden hen, die op aarde zijn, en de mensen hebben geleerd wat naar Uw verlangen is.
19 En door de wijsheid zijn zij behouden geworden.
Hoofdstuk 10
1 De wijsheid heeft gered hem die eerst en alleen geschapen vader van de wereld is;
2 En heeft hem getrokken uit zijn eigen val en hem kracht gegeven om te heersen over alle dingen.
3 Van welke de boze, afvallig geworden is door zijn toorn, is verloren gegaan met de kwaadaardige gedachten waardoor broer vermoorde.
4 En als de aarde van wege hem met de watervloed bedekt was, zo heeft de wijsheid ons opnieuw gered en regeert over de rechtvaardige door een verachtelijk hout.
12 De Wijsheid heeft hem beschermd tegen de vijanden. Het maakt hem zeker tegen degenen, die hem willen aanvallen. In die zware strijd heeft Zij hem de prijs van de overwinning gegeven, zodat hij zou weten dat God machtiger is dan alles.
13 God heeft niet verlaten de rechtvaardige die verkocht was, maar heeft hem uit de zonde verlost. De Wijsheid voer met hem af in de put.
Hoofdstuk 12
1 Want Uw eeuwige Geest is in iedereen.
2 Daarom bestraft U straft U niet snel hen die in zonden vallen. U waarschuwt hen. U laat hen inzien waarin zij zondigen, zodat zij, nadat zij zijn afgeweken, in U, Heere, zouden geloven.
3 Want U haat de oude inwoners van Uw Heilige Land,
4 Omdat zij zeer hatelijke daden bedreven, van toverij en onheilige offers.
5 Daarom heeft U de onbarmhartige moordenaars van hun kinderen, en die de ingewanden van mensen aten,
6 En bloed dronken in het midden van Uw Goddelijke Land, en de ouders, die met hun eigen handen de hulpeloze zielen om het leven brachten. Hen heeft U willen uitroeien door de handen onze voorouders.
7 Zodat het land, die U het liefst is van alles, op een waardige manier zou worden bewoond door de kinderen van God.
8 Maar ook zij heeft U als mensen ontzien. U heeft de verkenners van Uw leger voor hen uit gestuurd, namelijk de wespen, om hen geleidelijk aan uit te roeien.
9 U was niet onmachtig om de goddelozen in een enkele veldslag de rechtvaardigen onderdanig te maken, of door vreselijke dienren, of met een streng woord tot één toe hen te verdoen.
10 Maar gij straffende gaandeweg, gaaft hun tijd tot bekering, wel wetende dat hun geslacht boos was, en hun boosheid hun aangeboren, en dat hun gedachten niet zouden veranderen in der eeuwigheid.
11 Want het was een vervloekt zaad van den beginne; noch iemand vrezende, gaaft gij hun zekerheid in hetgeen waarin zij zondigden.
12 Want wie zal zeggen: Wat hebt gij gedaan? of wie zal zich stellen tegen uw oordeel? en wie zal u beschuldigen vanwege de heidenen die verloren zijn, welke gij gemaakt hebt? of wie zal zich tegen u kunnen stellen als een wreker, vanwege de onrechtvaardige mensen?
13 Want daar is geen God dan gij die voor alle dingen zorgt, opdat gij zoudt betonen, dat gij niet onrechtvaardig hebt geoordeeld.
21 ...Toen hebben zij bekend, dat Hij de Ware God is, die zij eertijds hadden geweigerd te kennen. Daarom was ook de uiterste verdoemenis over hen gekomen.
Hoofdstuk 13
9 Want hebben zij zoveel proberen te leren, zodat zij de kennis van de wereld zouden vinden? Hadden zij deze dingen niet eerder kunnen leren, als zij het van U geleerd hadden?
Hoofdstuk 14
1 Opnieuw wordt iemand vergeleken, met een mens die zich klaarmaakt om weg te varen en als iemand die het voornemen heeft om de wilde golven te doorreizen. Hij zoekt een stuk hout dat verrotter is dan het schip wat hem vervoert.
2 Want de verlangen om winst te maken heeft dat bedacht, en de kunstige wijsheid heeft het toebereid.
3 Maar Uw voorzienigheid, o Vader, bestuurt het; want U ook op zee bepaald U de koers, en in de golven kies U een veilig pad.
4 U laat zien dat U uit alle gevaren verlossen kunt, zodat ook niemand zich kan beroepen op zijn vakmanschap.
5 U wilt niet dat de werken van Uw wijsheid nutteloos zouden zijn, daarom vertrouwen ook de mensen hun zielen aan een zeer gering stuk hout, en varende door de golven en worden door een schip beschermt.
6 Want ook in het begin toen de trotse reuzen ten onder gingen, was de hoop van de wereld gericht op hen die schuilde in een schip. Zo werd het zaad tot voortplanting beschermd in een schip, die bestuurd werd door Uw hand.
7 Want gezegend is het hout, door de rechtvaardige is gemaakt.
8 Maar wat met handen gemaakt word, dat is vervloekt. Ook degene die het gemaakt heeft is vervloekt. Niet omdat hij het gemaakt heeft, maar dat, omdat hij – wat vergankelijk is, zijn god heeft genoemd.
9 God haat net zo zeer de goddeloze als zijn goddeloosheid.
10 Daarom zal wat gemaakt is, samen met degene, die het gemaakt heeft, gestraft worden.
11 Daarom zullen ook de afgoden van de heidenen gestraft worden, omdat zij onder de schepselen van God tot een weerzin geworden zijn, en de zielen van de mensen schaden, en de voeten van de dwazen tot een strik zijn.
12 Want het ontwerpen van afgoden is het begin van hoererij; en hun uitvinding is de ondergang van het leven.
13 Want zo waren zij niet vanaf het begin, en zullen in ook niet tot in eeuwigheid blijven.
14 Want ijdele eer der mensen is in de wereld gekomen, en daarom is hun einde kort bedacht geworden.
15 Er was een vader, die voortijdig rouw bedreef over zijn zoon, omdat die hem te snel was afgenomen. Die vader is uitgeteerd verdriet. Hij maakte een beeld dat leek op zijn zoon. Zo aanbad hij zijn zoon die toen dood was. Zo eert hij nu zijn zoon als een god, en dwong hij iedereen, die onder zijn gezag waren, godsdienstigheden en offers te brengen.
16 Daarna werd deze goddeloze gewoonte in de loop van de tijd overgenomen. Zij is als een wet onderhouden geweest. De gesneden beelden zijn door de geboden van tirannen geëerd.
17 Er waren mensen die niet aanwezig konden zijn, om hen te eren, omdat zij te ver weg woonden. Zij hebben afbeelding gemaakt van hen die te ver weg waren. Die afbeelding hebben zij als een koning vereerd, zodat de afwezige zich konden troosten en doen alsof zij aanwezig waren.
18 De ambitie van de kunstenaar heeft ook de onwetenden aangedreven tot het voortzetten van deze beeldenverering.
19 Want deze misschien willende hij een prins plezier doen. Hij heeft zijn best gedaan, om door zijn kunst, het uiterlijk van de prins op zijn mooist uit te drukken.
20 En het gewone volk – die door de schoonheid van het werk aangetrokken voelden, hielden dat beeld voor een god, die kort van tevoren was geprezen om wat een mens er van had gemaakt.
21 Dit is een valkuil geweest voor het leven, omdat de mensen, òf toevallig, òf dwang het zijn gaan dienen. Ze hebben aan een steen en stuk hout een naam gegeven, die niet zo maar iedereen mag dragen.
22 Daar komt nog eens bij dat het niet genoeg was om over de kennis van God te dwalen, maar ook leven zij in domheid en hebben zulke kwalijke dingen ook nog eens vrede genoemd.
23 Want zij hebben hun kinderen vermoorde als offer, òf hebben zich onderworpen aan mystieke godsdiensten, òf deden aan brallende zuippartijen. Uiteindelijk doen ze dat omdat ze verlangen naar andere wetten te leven.
24 Niets was hen meer heilig, niet het leven noch het huwelijk was rein; maar òf de een vermoord de ander door een list, òf hij doet hem verdriet aan door overspel te plegen.
25 Het kwaad is al onder elkaar vermengd, bloed en moord, diefstal en bedrog, vernietiging, ontrouw, rellen, meineed plegen, vromen lastigvallen;
26 De vergetelheid van overdaad, besmetting van de zielen, verwisseling van het geslacht, ongeregeldheid van het huwelijk, overspel en losbandigheid.
27 Want het vereren van afgoden, die men ook geen goden zou moeten noemen, is het begin, en de oorsprong, en het einde van alle kwaad.
28 Want zij scheppen er plezier in, of zij razen, of zij profeteren leugens, of zij leven onrechtvaardig, of zij zweren lichtzinnig valse eden.
29 Omdat vertrouwen op doden afgoden, zo verwachten zij niet, dat als zij vals zweren, hen zal kwaad doen.
30 Maar zij zullen om deze beide dingen rechtvaardig gestraft worden. Omdat zij een slechte gedachten hebben over God en de afgoden dienen; omdat zij vals met bedrog zweren, en de heiligheid verachten.
31 Want niet de kracht degene bij wie men zweert, maar de wraak degenen die zondigen, komt altijd over de het kwaad van de zondaren.
Hoofdstuk 15
1 Maar U, onze God, bent goed en oprecht, geduldig, en in barmhartigheid regeert U over alle dingen.
2 Want ook als wij zondigen, zijn wij van U. Wij weten wat Uw kracht is, daarom zullen wij niet zondigen, omdat wij weten dat wij van U zijn.
3 Want U kennen is een volkomen gerechtigheid, en Uw kracht weten, is een wortel van de onsterfelijkheid.
4 Want wij zijn niet verleid de zondige ideeën van mensen, noch de schaduw van schilderijen. Een schilderij is een ondankbaar werk. Het is niet meer dan een gedaante die vervuilt is met verscheidene kleuren.
5 Door deze te zien worden er dwaze verlangens opgewekt, zodat hij verlangs krijgt naar de gedaante van een levenloze afbeelding, dat zonder adem is.
6 Zulke mensen verlangen naar het kwade. Zij zijn vervuld met een dwaze hoop, zowel die hen maken, als die hen begeren, en die hen eren.
7 Want ook een pottenbakker trapt vol moeite met zijn voeten in natte klei. Hierna maakt hij van ieder van ieder stuk en gebruiksvoorwerp. Toch maakt hij met een zelfde stuk klei vaten die voor reine dingen worden gebruikt. Maar net zo goed maakt hij ook gebruiksvoorwerpen die voor onreine doelen zijn bedoeld. Waar de klei en het voorwerp voor dient, bepaald de pottenbakker zelf.
8 Daarna, gebruikt hij zijn kwaliteiten voor slechte doeleinde. Daarna maakt een onzinnige god uit datzelfde stuk klei. Hij denkt er niet aan dat hij zelf net uit diezelfde aarde is gemaakt. Nog een ogenblik en hij zal zelf weer vergaan tot dezelfde aarde, waaruit hijzelf gemaakt is. Hij zal vergaan wanneer de schuld van zijn ziel zal worden afgeëist.
9 Maar hij is bezorgd, maar niet omdat hij tegenspoed heeft. Evenmin omdat hij een kort leven heeft, maar omdat hij om, door zijn werk, strijd met de goudsmeden en zilversmeden. Hij imiteert de koperslagers, en vind het een eer dat hij het werk van een ander kopieert.
10 Zijn hart is as, en zijn hoop is slechter dan aarde, en zijn leven is verachtelijker dan klei.
11 Omdat hij Hem niet kent die hem gemaakt heeft, en een ziel in hem geblazen heeft. Ja Hij werkt in hem en heeft hem een geest ingeademd, waardoor hij kan leven.
12 Maar zij vinden ons leven een spel. De levensloop is voor hen een jaarmarkt, waar men wist wil halen. Zij moeten toegeven dat ze, als het tegen zit, hun winst ook uit kwade dingen zullen halen.
Hoofdstuk 19
11 Tot slot hebben zij ook gezien een nieuwe geboorte van vogels, toen zij door lust gedreven werden en lekker eten begeerden.
12 Want tot hun troost kwamen kwakkelen op uit de zee; doch de straffen kwamen over de zondaars;
13 Niet zonder voorafgaande tekens van enorme bliksemschichten, want zij misbruikte rechtvaardige mensen voor hun eigen zonden, omdat zij een vijandelijker tegen vreemdelingen waren dan die van Sodom; want dezen namen de onbekenden die daar kwamen niet aan, maar andere dwongen tot vreemdelingen in slavernij die hun juist goede daden hadden bewezen.
14 En niet alleen dat, maar zij konden het niet uitstaan dat een buitenstaander hun overtrof, ontvingen zij vreemdelingen met haat.
15 En zij plaagden hen met zwaar werk, die zij in eerste instantie feestelijk hadden ontvangen, en die nu reeds medegenoten waren van hun rechten.